Over hoogbegaafdheid bestaat geen eenduidige definitie. Er zijn verschillende wetenschappelijke theorieën en wetenschappelijke modellen die in de loop der jaren een ontwikkeling hebben doorgemaakt. Hoogbegaafdheid is meer dan alleen maar een hoge intelligentie (hoog IQ). Met hoogbegaafd potentieel word je geboren. Volgens Van Gerven (2017) heeft het in het verleden voor voorvechters voor begaafdheidsonderwijs wereldwijd veel pijn en moeite gekost, om interventies in onderwijs aan begaafde leerlingen aan de orde te stellen. Gelukkig krijgt hoogbegaafdheid steeds meer aandacht. Er zijn momenteel scholen met plusklassen en er is voltijds hoogbegaafdenonderwijs. Hoogbegaafde mensen hebben een IQ van meer dan 130. Dit is ongeveer 2,3% van de bevolking (zie figuur 1). In dit artikel worden diverse theorieën en modellen beschreven. Tot slot worden er drie actuele grote stromingen in het denken over hoogbegaafdheid beschreven.
Figuur 1. Normaalverdeling van intelligentie. Overgenomen uit Eerste hulp bij hoogbegaafdheid. Praktisch handboek voor leerkrachten en ouders om vaardig te worden in het begeleiden van (hoog)begaafde kinderen (p. 8) door M. Plat, 2016, Ridderkerk: Hollandridderkerk B.V.
Hieronder worden de volgende theorieën en modellen beschreven:
- Het triadisch model van Renzulli (1978) (zie figuur 2).
- Het triadisch interdependentiemodel van Renzulli & Mönks (1985) (zie figuur 3).
- Het differentiatiemodel van Begaafdheid en Talent van Gagné (2000, 2010) (zie figuur 4).
- Het multifactorenmodel van Heller (2000, 2010) (zie figuur 5).
- Het Delphi-model (2007) (zie figuur 6).
- Het cognitief en zijnsluik van Kieboom (2012) (zie figuur 7).
- Drie grote stromingen (paradigma’s) in het denken over hoogbegaafdheid.
Deze diverse (wetenschappelijke) modellen en theorieën hebben veel dezelfde kenmerken (die verder ontwikkeld en/ of uitgebreid worden), maar verschillen ook op een aantal punten. Ze gaan allemaal uit van een IQ boven de 130. Tevens geven ze ook allemaal aan, dat een hoog IQ geen garantie is voor succes; omgevingsfactoren en persoonlijkheidskenmerken spelen hierin ook een heel belangrijke rol. Het is van belang om goed te kijken en te luisteren naar kinderen en met hen in gesprek te gaan.
Het triadisch model
Het drie-componentenmodel (oftewel het triadisch model) is ontwikkeld door Renzulli in 1978 (Seminarium voor Orthopedagogiek, 2017a). In dit model staan de drie componenten intelligentie, motivatie en creativiteit centraal. Kinderen die deze factoren kunnen ontwikkelen en kunnen toepassen, noemen we begaafd of getalenteerd (Van Gerven, 2007).
Figuur 2. Het triadisch model van Renzulli (1978). Overgenomen uit Hoogbegaafd. Als je kind (g)een Einstein is (p. 17) door T. Kieboom,2015, Tielt (B): Uitgeverij Lannoo N.V.
Het triadisch interdependentiemodel
In 1985 heeft Mönks het drie-componentenmodel (het triadisch interdependentiemodel) verder uitgebreid. Mönks spreekt over een dynamisch proces, waarbij de betekenis van de omgeving een belangrijke plaats krijgt in de ontwikkeling van hoogbegaafdheid (Seminarium voor Orthopedagogiek, 2017a). De omgevingsfactoren zijn hierbij het gezin, de school en de ontwikkelingsgelijken (peers). Deze factoren zijn heel erg belangrijk, zo blijkt ook uit de onderstaande toelichting. Schaakgrootmeester Magnus Carlsen (33) uit Noorwegen, het fenomenale schaaktalent, is lange tijd wereldkampioen schaken geweest (tussen 2013 en 2023). Het is niet precies bekend of zijn IQ ooit gemeten is. Sommige bronnen zeggen van niet en andere bronnen geven aan dat zijn IQ rond de 190 is. Carlsen schaakt uitzonderlijk goed en we spreken hierbij zeker over hooggetalenteerd op het gebied van schaken. Met de creativiteit zit het ook zeker goed, anders zou je niet de wereldtop kunnen bereiken. Het was al heel vroeg duidelijk dat er in de kleine Magnus een groot schaakpotentieel zat. De omgeving van Magnus bestaat uit zijn familie (vooral zijn ouders) en zijn toenmalige schaakdocent Simen Agdestein. Samen hebben ze heel de wereld rondgereisd. Dit allemaal ter bevordering van de schaakontwikkeling van Carlsen. Zij hebben er allemaal mede voor gezorgd dat Magnus zich heeft kunnen ontwikkelen tot de schaker die hij nu geworden is. Magnus Carlsen, een fenomenaal grootmeester in het schaken, die zich, mede dankzij internet, ontwikkelt tot een vernieuwer van het eeuwenoude schaakspel (Danielsen, 2014). Deze toelichting is te koppelen aan het triadisch interdependentiemodel, maar ook aan de modellen die daarna ontwikkeld zijn.
Figuur 3. Het triadisch interdependentiemodel van Renzulli & Mönks (1985). Overgenomen uit Hoogbegaafd. Als je kind (g)een Einstein is (p. 20) door T. Kieboom, 2015, Tielt (B): Uitgeverij Lannoo N.V.
Het differentiatiemodel van begaafdheid en talent
Ieder mens is op een andere manier begaafd. Gardner (1983) onderscheidt in zijn theorie van de meervoudige intelligenties (van de 21ste eeuw) meer dan acht intelligenties. Volgens Gardner (Gardner, 2008) is intelligentie waardevol, maar is karakter belangrijker. Deze intelligenties (domeinen) zijn: taalkundig, logisch-mathematisch, ruimtelijk, lichamelijk, muzikaal, naturalistisch en inter- en intrapersoonlijk (Gardner, 2008). Deze theorie hadden de onderzoekers nodig om de bestaande modellen nog eens onder de loep te nemen. Bij alle modellen die op het triadisch model volgden, spelen persoonlijkheidsfactoren een grote rol. Gagné (2000) beschrijft in zijn differentiatiemodel het proces van potentieel (gaven) naar prestaties (competenties). De nadruk ligt op het ‘leren’. Volgens Gagné wordt deze ontwikkeling beïnvloed door intrapersoonlijke factoren, door de omgeving en ook door toeval.
Het multifactorenmodel
Heller (2000) gaat in zijn multifactorenmodel uit van een dynamiek tussen begaafdheidsfactoren, omgevingsfactoren, persoonlijkheidsfactoren en prestatiegebieden. Als de dynamiek optimaal is, leidt dit tot prestaties op één of meerdere gebieden die Gardner benoemt. Dit model van Heller is dus een synthese van het triadisch interdependentiemodel van Renzulli & Mönks enerzijds en de theorie van Gardner anderzijds.
Figuur 5. Het multifactorenmodel van Heller (2000, 2010). Overgenomen uit Eerste hulp bij hoogbegaafdheid. Praktisch handboek voor leerkrachten en ouders om vaardig te worden in het begeleiden van (hoog)begaafde kinderen (p. 10) door M. Plat, 2016, Ridderkerk: Hollandridderkerk B.V.
Het Delphi-model
Experts omschrijven het Delphi-model (2007) als volgt: Iemand die hoogbegaafd is, is een snelle en slimme denker die autonoom, nieuwsgierig en gedreven is. Tevens kan zo iemand sensitief en emotioneel zijn. Hij of zijn schept plezier in creëren (Plat, 2016). In dit model speelt de gevoelswereld een voorname rol.
Het cognitief en zijnsluik
Kieboom (2015) benadrukt het zijnsluik in het cognitief en zijnsluik-model. Met het zijnsluik wordt het absolute hart van de hoogbegaafdheid geraakt (Kieboom, 2015). De vier opvallende eigenschappen van het zijnsluik zijn: de lat hoog leggen, rechtvaardigheidsgevoel, gevoeligheid en kritische instelling (Kieboom & Venderickx, 2017).
Drie grote stromingen (paradigma’s) in het denken over hoogbegaafdheid
Volgens Van Gerven (2018) zijn er zoveel verschillende visies op begaafdheid, afhankelijk van de bril die je opzet. Er is dus geen eenduidige omschrijving van begaafdheid. Van Gerven (2018) geeft aan, dat een eenduidige omschrijving fijn zou zijn, omdat je dan begaafde leerlingen beter kunt signaleren. Bovendien kun je dan nog beter bepalen welke interventies passend zijn.
Er zijn drie grote stromingen te onderscheiden in het denken over begaafdheid (internationaal gezien). Van Gerven (2018) beschrijft ze als volgt: De eerste stroming wordt het ‘Paradigma van het Begaafde Kind’ genoemd. Begaafdheid is bij deze stroming een aanlegfactor. Intelligentie gaat gepaard met heel specifieke zijnsfactoren en een asynchrone ontwikkeling. De tweede stroming wordt het ‘Paradigma van Talentontwikkeling’ genoemd. Begaafdheid wordt in deze stroming gezien als een ontwikkelingspotentieel dat zich onder de juiste omstandigheden kan verzilveren in uitmuntende prestaties. Met name het ontwikkelingsproces en de kenmerken van het leerproces staan centraal. Het derde paradigma is het ‘differentiatiedenken’. In deze opvatting is begaafdheid niet zo zeer een kwestie van aanleg, maar van begrip dat een al dan niet tijdelijke educatieve behoefte omschrijft. Een leerling loopt in één of meerdere domeinen zo ver in zijn ontwikkeling voor op de andere leerlingen, dat er educatieve behoeften bestaan waarin het reguliere aanbod niet of onvoldoende kan voorzien in passende begeleiding.
Figuur 6. Het Delphi-model (2007). Overgenomen uit Eerste hulp bij hoogbegaafdheid. Praktisch handboek voor leerkrachten en ouders om vaardig te worden in het begeleiden van (hoog)begaafde kinderen (p. 10) door M. Plat, 2016, Ridderkerk: Hollandridderkerk B.V.
Figuur 7. Het cognitief en zijnsluik van Kieboom (2012). Overgenomen uit Hoogbegaafd. Als je kind (g)een Einstein is (p. 17) door T. Kieboom, 2015, Tielt (B): Uitgeverij Lannoo N.V.
Consequenties voor de onderwijspraktijk
Voor de onderwijspraktijk is het van belang om goed op de hoogte te zijn van deze verschillende modellen en huidige paradigma’s. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat de term ‘(hoog)begaafdheid’ naar meer verwijst dan alleen een hoge intelligentie. Om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de ontwikkeling van een (hoog)begaafde leerling, is het als school heel belangrijk om kenmerken van (hoog)begaafdheid te kennen en te herkennen. Op school en tijdens de remedial teaching moeten met name de omgevingsfactoren en de zijns-kenmerken centraal staan.
Neem het voorbeeld van schaakgenie Magnus Carlsen: voor hem was/is de omgeving heel erg belangrijk voor zijn schaakontwikkeling! Als een leerkracht of remedial teacher goed inspeelt op de onderwijsbehoeften van een leerling en als de samenwerking met ontwikkelingsgelijken goed is, zou een leerling zich, in ieder geval door de omgevingsfactoren op school, goed kunnen ontwikkelen. Onlangs had ik in mijn remedial teaching-praktijk een intakegesprek met een ouder van een hoogbegaafde middelbare scholier die nu thuis zit (thuiszitter). Zijn moeder informeerde naar mogelijkheden voor huiswerkbegeleiding. Ik herken in deze situatie ‘de risicoleerling’, zoals Betts en Neihart (1988; 2010) dit omschrijven. Volgens Bakx, Van Gerven & Weterings-Helmons (2021) is het afstemmen van onderwijs aan begaafde leerlingen geen luxe interventie, maar een verbeteringsslag van de kwaliteit van het onderwijs aan heel de school. Alle leerlingen hebben recht op een ononderbroken ontwikkeling.
Literatuur
- Bakx, A., Van Gerven, E., & Weterings-Helmons, A. (2021). Hoe dan? Pakkend onderwijs voor begaafde leerlingen. Huizen: Uitgeverij Pica.
- Betts, G.T., & Neihart, M. (1988; 2010). Profiles of the gifted and talented. Gifted Child Quarterly, 32(2), 248-253. Danielsen, A. (2014). Magnus. Biografie van een grootmeester. Amsterdam: Uitgeverij Thomas Rap.
- Gardner, H. (2008). Soorten intelligentie. Meervoudige intelligenties voor de 21ste eeuw. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds.
- Kieboom, T. (2015). Hoogbegaafd. Als je kind (g)een Einstein is. Tielt (B): Uitgeverij Lannoo N.V.
- Kieboom, T., & Venderickx, K. (2017). Meer dan intelligent. De vele gezichten van hoogbegaafdheid bij jongeren en volwassenen. Tielt (B): Uitgeverij Lannoo N.V.
- Plat, M. (2016). Eerste hulp bij hoogbegaafdheid. Praktisch handboek voor leerkrachten en ouders om vaardig te worden in het begeleiden van (hoog)begaafde kinderen. Ridderkerk: Hollandridderkerk B.V.
- Seminarium voor Orthopedagogiek (2017a). Kadertekst thema ‘(Hoog)begaafdheid’. Kennen en herkennen. Utrecht: Uitgever Hogeschool Utrecht.
- Van Gerven, E., & Drent, S. (2007). Digitaal Handelingsprotocol Hoogbegaafdheid. Assen: Koninklijke Van Gorcum B.V.
- Van Gerven, E. (red.) (2009). Handboek Hoogbegaafdheid. Assen: Koninklijke Van Gorcum B.V.
- Van Gerven, E. (red.) (2017). De Gids. Over begaafdheid in het basisonderwijs. Nieuwolda: Uitgever Leuker. nu B.V.
- Van Gerven, E. (2018). Paradigmastrijd: Denken over hoogbegaafdheid. Almere: Slim! Educatief.